Binnen het bestek van dit boekwerk zult u drie van de meest duistere scheppingen uit de negentiende-eeuwse Engelse literatuur tegenkomen. Hier zijn ze, zoals de schrijvers hen aan ons hebben voorgesteld: ‘Frankenstein’. Grote God! Het netwerk van spieren en aderen werd ternauwernood bedekt door zijn gele huid, zijn haar was glanzend en zwart en lang: zijn tanden parelwit; maar door deze schoonheden werd het contrast met zijn waterige ogen, die bijna dezelfde kleur schenen te hebben als de vaalwitte oogholtes, zijn verschrompelde huid en de strakke, zwarte lippen, nog gruwelijker. ‘Dracula’. Zijn gezicht was krachtig, met hoge neusrug, scherpe haakneus en zonderling gewelfde neusgaten; een hoog voorhoofd en haar, dat dun aan de slapen, maar overal anders welig was. Zijn ruige wenkbrauwen, die bijna tot op de neus reikten waren zwaar; de mond, voor zover ik het met de dikke knevel kon onderscheiden, was scherp, zelfs tamelijk wreed, met bijzonder witte tanden, die over de lippen uitstaken. De lippen zelf waren merkwaardig rood voor iemand van zijn leeftijd, en toonden een verbazingwekkende vitaliteit. Zijn wat puntig oplopende oren waren bleek, de kin breed en sterk, de wangen mager. Het geheel maakte de indruk van een buitengewone bleekheid. ‘Mr. Hyde’. Hyde was bleek en gedrongen; hij maakte een misvormde indruk, zonder dat er enige mismaaktheid aan hem was waar te nemen, hij had een gemene grijns op zijn gezicht, hij had zich tegenover Utterson gedragen met een mengeling van angst en brutaliteit die moorddadig aandeed en hij sprak met een hese, fluisterende, gebroken stem; dat waren ongetwijfeld dingen, die je tegen hem innamen, maar samen konden ze onmogelijk een verklaring vormen voor de ongekende afkeer, weerzin en angst, waarmee Utterson hem beschouwde.