In de jaren zestig van de achttiende eeuw strijkt Johannes Kamerink neer in een Zeeuws havenstadje als arts, visionair prediker en zakenman. Zijn veronderstelde buitenlandse betrekkingen, verzonnen fortuin, gefingeerde correspondenties en een van Frederik II ten geschenke gekregen klisteerspuit verschaffen hem toegang tot de plaatselijke elite. Tegen het eind van de eeuw overpeinst Kamerink zijn uiteindelijk falen. De gebeurtenissen die tot zijn berechting en opsluiting hebben geleid passeren de revue; herinneringen van een allengs hallucinanter karakter en pseudowijsgerige beschouwingen vormen een paranoïde systeem waarin alles op zijn plaats valt, en waarin Kamerinks neergang tot een drama wordt van mythische proporties en alomvattende betekenis.